De Limburgse multinational Océ staat in de etalage. Het concern uit Venlo kondigde deze week voor de zoveelste keer op rij bedroevend slechte kwartaalcijfers aan. Financiële topman Hans Kerkhoven liet weten een ‘fusie of overname’ niet langer uit te sluiten. Zo’n opmerking heeft in de financiële wereld het effect van een bloedende teen in een vijver vol piranha’s. De overname van Océ, een bedrijf met een geschiedenis die teruggaat tot 1854, lijkt een kwestie van tijd. Gezien de schaal van Océ is de kans groot dat de nieuwe eigenaar geen Nederlands paspoort heeft.
De nakende verkoop van Océ is ongetwijfeld koren op de molen van NRC Handelsblad-redacteur Menno Tamminga. In zijn boek De uitverkoop van Nederland beschrijft Tamminga hoe de laatste de tien jaar het ene na het andere toonaangevende Nederlandse bedrijf overging in buitenlandse handen. Ter illustratie besluit het boek met een lange lijst van verkochte bedrijven. Daaronder oer-Hollandse namen als Stork, Grolsch, HEMA, Frans Maas, Wehkamp, Kluwer, Wijsmuller en Hoogovens.
De ‘uitverkoop’ heeft zich stilletjes voltrokken. Té stilletjes, stelt Tamminga. Hij vindt dat de politiek zich te lang afzijdig heeft gehouden. De scheiding tussen politiek en bedrijfsleven werd sinds de jaren tachtig met dezelfde dogmatische stelligheid beleden als de scheiding tussen kerk en staat. Nederland wierp zich op als kampioen van de vrijhandel. Een ieder die daar vraagstekens bij durfde te zetten, werd in de hoek gezet als ‘protectionist’, of erger nog, ‘nationalist’. Veelzeggend is een uitspraak van Arthur Docters van Leeuwen uit 2007, toen hij nog voorzitter was van financieel toezichthouder AFM: ‘Wat mij verbaast, is de tegenstand die de verkoop van een Nederlandse onderneming oproept.’ Een paar jaar daarvoor vertelde oud-Unilever topman Morris Tabaksblat aan NRC Handelsblad: ‘Je moet voorzichtig zijn met paniekverhalen dat alles wegloopt uit Nederland. De balans is nu even de andere kant opgegaan en dat kan zich zo herstellen.’
De nonchalance waarmee Nederlandse bestuurders en burgers reageerden op de verkoop van belangrijke Nederlandse bedrijven is volgens Tamminga geworteld in onze cultuur als handelsnatie. Eeuwenlang hebben wij geprofiteerd van de vrije stroom van kapitaal en goederen. Is dan het niet kinderachtig om te klagen nu die stroom ‘tijdelijk’ de verkeerde kant opgaat? Daarbij vinden de meeste Nederlanders nationalisme een tikje ordinair. Oranjegevoel hoort thuis in een voetbalstadion, niet in het zakelijk verkeer. Ook van invloed was de ondergang van het onder druk van de overheid gecreëerde industriële conglomeraat RSV in het begin van de jaren tachtig, die de Nederlandse belastingbetaler 2,2 miljard gulden kostte en de verantwoordelijke minister Van Aardenne zijn reputatie. Een hele generatie van politici werd door de ‘RSV-affaire’ overtuigd van de onwenselijkheid van overheidsbemoeienis met industrie en handel.
Tamminga schetst een beeld van Nederland als de Gekke Henkie van de wereldeconomie. Vrijwel ieder land heeft een wettelijk voorgeschreven beoordeling van buitenlandse investeringen, behalve Nederland - en de Verenigde Arabische Emiraten, maar daar mogen buitenlandse investeringen nooit meer dan 49 procent van het kapitaal uitmaken. Zelfs bedrijven die van belang zijn voor onze nationale veiligheid of onze infrastructuur zijn fair game voor buitenlandse jagers. Op de vraag van een SP-kamerlid aan staatssecretaris Heemskerk van Economische Zaken of TNT in Nederlandse handen blijft, antwoord deze dat hij de nationaliteit van het postorderbedrijf van ondergeschikt belang vindt.
Kom daar eens om in Frankrijk. De Fransen hebben een lijst met elf strategisch belangrijke sectoren opgesteld waarin buitenlandse overnames niet welkom zijn. Via een eigen investeringsbank (de Caisse des Dépots en Consignations) heeft de Franse staat als aandeelhouder een dikke vinger in de pap bij veel grote Franse ondernemingen. Bij zijn aantreden in 2008 liet Sarkozy weten dat hij de rol van Caisse verder zal uitbreiden. Nationalisme is in Frankrijk de gewoonste zaak van de wereld.
Sinds de bijna-ondergang en redding van ABN-Amro is economisch nationalisme in Nederland weer enigszins salonfähig. Toch heeft dat nog niet geleid tot een duidelijke standpuntbepaling of tot daadkrachtig beleid. Dat is pijnlijk duidelijk in de energiesector. Nadat een fusie tussen Nuon en Essent mislukte, werden de Nederlandse energiegiganten overgenomen door een Zweeds en een Duits bedrijf (Vattenfall en RWE). Het kabinet heeft gezworen dat de afgesplitste netwerkbedrijven vanwege hun ‘essentiële belang voor de Nederlandse economie’ nooit in buitenlandse handen mogen vallen. Erg waarachtig klinkt die belofte niet.
Tamminga toont overtuigend aan dat het Nederlandse bedrijfsleven de afgelopen jaar een stuk minder Nederlands is geworden. Terwijl er al jaren heftig gediscussieerd wordt over de bonussen en topsalarissen, was de ‘uitverkoop’ nauwelijks onderwerp van gesprek. Volgens Tamminga gleed Nederland daardoor geruisloos een nieuwe fase van zijn bestaan in. Van een natiestaat werden we een ‘marktstaat’, waarin ‘landsgrenzen zijn uitgewist, financieel-economische argumenten de boventoon voeren en private belangen het eerste en meestal ook het laatste woord hebben.’
Tamminga pleit voor een nieuw economisch nationalisme. Hij komt zelfs met concrete voorstellen, waaronder een toetsing van overnames door buitenlandse partijen en de vorming van een Nationaal Vermogensfonds naar het voorbeeld van de Franse Caisse des Dépots en Consignations. Met instemming citeert hij werkgeversvoorzitter Bernard Wientjes: ‘Een beetje meer Elysée in het Catshuis zou mooi zijn.’
Met zijn conclusies en aanbevelingen hoef je het niet eens te zijn, maar met ‘De Uitverkoop van Nederland’ levert Tamminga een prikkelende aanzet tot een principiële discussie over de toekomst van Nederland. Misschien iets voor na het zomerreces?
Over Rob Hartgers
Rob Hartgers is freelance journalist.